10
JOODSCH PALESTINA
Ook Rebekka ontbreekt niet op den weg. Daar komt ze aan. De sandalen of de bloote voeten komen even van onder den breeden glimmend zwarten rok te voorschijn. Een kleurige doek over een met rood afgezet borststuk om haar schouders. Een kan op haar hoofd, of een groote mand, hoog opgetast met vruchten of marktwaren. Op haar hoofd, niet op haar schouders, zooals eens Rebekka haar kan met water droeg (I Moz. 24, 15 en 45).
Weer die statige gang. Alle zulke Arabische vrouwen loopen altijd statig. Geen wonder. Zij zijn gewoon op hun hoofd te dragen. Heele vrachten. Het is wonderlijk, hoeveel. En verwonderlijk, hoe zij dat alles in evenwicht houden. Hoe zij weten rechtstandig in elkaar te zakken, hun vracht op het hoofd te houden en met beide handen een ander te helpen, eenen last van den grond op het hoofd te zetten.
En in het antieke Land bij die Bijbelsche tafereelen vliegt ge in uw modern vervoermiddel langs den jongen weg. Die weg is maar een jaar of wat. Hij zegt u: Turkije—oorlog— Engeland. Al die vele mooie wegen, die reeds het land doorsnijden, roepen u dat toe. Was het niet altijd zoo? Zijn de groote verkeerswegen oorspronkelijk niet in alle tijden gebouwd met het oog op militaire noodzakelijkheden of om strategische plannen? Wij genieten in dit opzicht — zooals zoovaak in vele opzichten — op wonderlijke wijze de vruchten der ellende. Zegeningen, óók van vloek!
Het weer is goed. Het is warm. Maar in de auto speur ik de hitte niet. Er waait zelfs een tamelijk flinke wind. En als