143
TERUGBLIK — AFSCHEID
pretendeer niet, dat de mijne de juiste, niet eens, dat hij de meest juiste is. Het is de mijne en ik ben er tevreden mee.
Zoo kom ik tot mijn oordeel. Mijn oordeel over het Land. En over zijne moeilijkheden. En over zijne mogelijkheden.
Eeuwen aan eeuwen is het land verwaarloosd. Een verwaar-loozing, die het — zoo is de eerste schijn — heeft uitgemergeld. Hoe schoon ook de structuur is van dit stukje aarde, hoe mild ook zijn dauwende hemel, hoe blij ook zijn stralende zon, hoe minnekoozend ook zijn zachte Zee, zijn rustige meeren, zijn droomende wateren — droefgeestig kijken u, althans in het zomergetijde, eerst zijn kale heuvelen aan, troosteloos zijn dorre vlakten, die hier en daar op steppen en woestijnen gelijken.
Wie zijn het, die uit dit schijnbaar uitgeputte land den ouden, haast spreekwoordelijken rijkdom weer te voorschijn willen tooveren? Moeten tooveren?
Koloniseeren is een moeilijk werk. Er zijn maar enkele volken, die eenigermate in deze kunst bedreven zijn; die, hetgeen zij er van kennen, in een lange leerschool voor ongetelde sommen zich aan ervaring verworven hebben.
Het Joodsche volk is geen koloniale mogendheid! Het bestaat uit een zeer eigenaardige eenheid van versplinterde stukken. Het is overal, hetgeen ongeveer hetzelfde zeggen wil als: het is nergens. Het zoekt geen expansie, geen plaats voor zijn overschot. Het heeft geen overschot. Lijkt veeleer in zijn heelheid op een overschot onder de volkeren. Nood en heimwee