JOODSCH PALESTINA
door het nog vrij vlakke land tamelijk rechtlijnig. Dra echter komen de bergen ons tegemoet. Want „Jerusalem: bergen omgeven het" (Ps. 125, 2). En dan klimmen we en dalen we over het serpentinepad en nemen we wel behoedzaam de bochten, maar zie ik in die bochten den weg zóó liggen, dat ik me soms moet afvragen, of we in het Oude Land der Vaderen reizen, of dat we ons soms op een wielerbaan bevinden. De chauffeur verstaat zijn vak. Ik kan het ook algemeen en in het meervoud zeggen. Want ik heb gelegenheid genoeg gehad, deze vakkennis op de aangenaamste wijze te ondervinden.
De weg is niet eenzaam. Het is er druk. Druk ook van de ezeltjes. Het lijkt wel, dat ginds het ezeltje is, wat hier te lande de fiets beteekent. Maar zoo statig als de Arabier op zijn ezel Zetelt, zoo zit er hier niemand op zijn fiets. De Arabische vrouw ziet ge loopen. Zij loopt achter den beladen ezel, óók wanneer de man bij de vracht erop zit en zijn beenen op koddige wijze langs den buik van het dier tusschen de sierlijke pootjes laat bengelen. Of hij richt er zich makkelijk in, vleit er zich netjes op. En doet er zijn dutje.
Al deze opmerkingen kunt ge reeds maken op den weg van Jaffa naar Jerusalem. Want het is er druk. En ge ziet er reeds de heele bonte verscheidenheid, den kleurigen overblik van het gansche groote mozaïek. Reeds nu bij het snorren over den gladden weg. Wagentjes en ezeltjes en zware vrachtauto’s door elkander; vaal-zwarte geitenkudden; vuil-witte schapen; troepjes koeien; bronsgebrande herders en drijvers in hun schamele schilderachtige kleedij met den lichten hoofddoek, die zich als zonnescherm over den nek plooit en met een dik zwart koord om het hoofd wordt vastgehouden. Het algemeene