116
JOODSCH PALESTINA
van Tel-Chai zijn naar hooger getrokken en bij het naburige K'far-Gil'adie ingedeeld.
Daarheen begeven we ons nu. Maar op den weg erheen verwijlen we een poos op de kleine begraafplaats, die op een hoogen heuvel is aangelegd. Daar zijn ook de graven der gevallenen. Daar sluimeren deze beide dochteren Jacob’s onder mooie, eenvoudige marmeren zerken. En daar zal een imposante gedenkzuil voor Trumpeldor verrijzen. Het onderstuk staat er. En het groote, witte marmerblok — marmer van Metullah — hetwelk er, als de eigenlijke gedenksteen, boven op zal komen, is reeds naar dezen hoogen top gebracht. Het zal van hier den heelen omtrek wijd en zijd beheerschen. Niet enkel de Eucalyptus heeft zijn stille verhalen.
K'far-Gil'adie ligt nog hooger. En is ommuurd! Iets meer dan tot een manshoogte. Groote stal met koeien. Groote stal met paarden en muilezels. En eenige stallen met prachtige schapen, ook Afrikaansche van zuiver ras met hun kostbare vachten. En niet minder prachtige geiten, waaronder Angora-geiten met hun lange zijden haren. En mooie hoenders zonder tal en van diverse pluimage kakelen in hun hokken en overal op het erf. Hier is de schapen- en geitenteelt een bizondere tak van dienst. Die schijnt te slagen.
We willen ook Metullah zien. De noordelijkste Joodsche nederzetting. Niet ver meer. Vooral niet voor onzen chauffeur. Hij rijdt ons eenvoudig langs een oud wagenspoor den heuvel af regelrecht op den grooten weg aan. En als we beneden zijn zegt hij tot zichzelf: bravo Schmidt!
We zijn reeds in Metullah. Al heelemaal een boerendorp, voorzien van alles, wat in een boerendorp te zoeken en te