DE heer Schwarz, mijn gids, die mij uit Jerusalem naar Jaffa is tegemoet gezonden, onderhandelt met den koetsier van een Arabisch wagentje, dat met een paar pittige Arabische paardjes is bespannen. Zijn naam zegt u, dat hij geen oer-Palestijn van geboorte is. Hij heeft mij in het Hebreeuwsch begroet. Niet enkel met Sc hal óm, d.i. „Vrede” of „welkom” of „goeden dag”! Dat zou niets zeggen. Daar staat ieder’s tong naar. Maar hij spreekt, spreekt gewoonweg Hebreeuwsch. Hij zou u ook in het Duitsch te woord kunnen staan. Of in het Jiddisch. Of evengoed in het Hongaarsch. En nu handelt hij met den Arabischen voerman over den prijs in het Arabisch. Die handel gaat niet erg glad en niet heel stil. Doch hij komt tot stand. En we rijden tusschen de kameelen en de ezeltjes en de auto's door. Niet ver. Wie zou er thans nog op een ezeltje naar Jerusalem rijden? Of op den rug van een kameel dien langen weg afleggen? En welk rechtgeaard toerist zou daarvoor een Arabisch wagentje nemen, indien zelfs door vurige Arabische rossen getrokken? We moeten een auto hebben, zegt mij meneer Schwarz. Maar die nemen we hier niet. Die laten we komen uit Tel-Aviv,