AANKOMST
in Palestina. Er verschijnt zoo langzamerhand een heele staf van geüniformde ambtenaren aan boord. Met heel wat boeken en lijsten en stempels. En ge kunt u opstellen in de rij. En uw beurt afwachten.
Er dient zich een keurig in de volksdracht gekleede, met dikke gouden horlogeketting getooide, stevige Arabier aan en beduidt mij, verduidelijkt door een Engelsch woord, dat hij de aangewezen man is voor mijn koffers. Maar de steward wenkt van neen. En wijst mij den langen zwarten man, die er juist aankomt en zich, met een Hebreeuwsch opschrift over zijn borst heen, en met een paar Hebreeuwsche volzinnen, aankondigt als de vertegenwoordiger der Palestijnsche onderneming te Jaffa, welke voor de ontscheping zorgt. Hij zorgt er inderdaad voor. En als tenslotte ook mijn naam en al wat er bij behoort in alle boeken en lijsten is ingeschreven; en mijn pas den noodigen stempel heeft verworven; en er 't geneeskundig attest is ingelegd, hetwelk mij van quarantaine bevrijdt; en als al deze kostbare documenten in mijn bezit zijn gekomen en ik langs de scheepstrap naar beneden ben geleid en in het bootje zit, dan tref ik er ook den keurigen Arabier van straks; en vraagt Machmoet me om bakschisch. Straks had ik hem haast voor een der havenautoriteiten aangezien.
Wat zou er nu in mij zijn omgegaan? Welke gevoelens zouden mij nu bestormen of wellicht overmeesteren bij den eersten aanblik van het Land? Te midden van het lawaajig marktgeschreeuw op het dek der Carnaro? Onder de zeer prozaïsche zorg voor de lijfsbenoodigdheden? En bij de licht tot ongeduld stemmende pasformaliteiten?