weten. Hij ken niks. meneer, werkelijk niet en daarom is het ook helemaal ongemotiveerd om zo te zeggen. Maar hij doet net alsof het wel allemaal in orde is en hij speelt de chef op een verschrikkelijke manier. Hij pest ons om zo te zeggen allemaal en daarom heeft liet personeel allemaal een hekel aan hem natuurlijk. Maar zoals ik zei is d’r wat anders. Toevallig ben ik bevriend met een buurman van die chef, begrijpt u wel? Die is daar pas komen wonen, want die is in een woning van een N.S.B.-er gezet met de meubels derbij, want het is een jodenman, die alles kwijt is. Hij zal nog wel wat hebben, maar daar bemoei ik me niet mee. Ieder moet tenslotte zelf weten wat hij doet en zijn geweten is het mijne niet, is ’t niet zo? Maar ’t is al vanouds een goeie vriend van ons, van mijn vrouw en van mij, die jodenman bedoel ik, weet u wel? Kan u ’t volgen?
— Ik volg, zei Matje plechtig alsof het een eed gold.
— Nou, zoals ik zei, zit ie in die woning van die N.S.B.-er en daar heeft hij zo van alles gevonden. Onder meer ook de administratie, want die N.S.B.-er was zo’n beetje blokhoofd of hoe dat precies heet weet ik niet, maar hij hield in elk geval de administratie bij en hij inde de contributies. Zo kwam het, dat er in een van de laden van een kast lijsten lagen en daar staan de namen op van al de lui, die aan de N.S.B. gegeven hebben. En nou kom ik er, meneer. Op één van die lijsten staat ook de naam van die nieuwe chef van ons, die oud-collega, begrijpt u wTel en daar kan je op zien, dat hij van Augustus ’42 tot het einde van de oorlog elke maand één gulden vijftig aan de N.S.B. gegeven heeft. Hij stond niet op de ledenlijst, maar hij was blijkbaar zoiets als geestverwant, begrijpt u wel?
— Ik bekrijp, herhaalde Matje-
De man frommelde in zijn portefeuille en zei toen: — Kijk, meneer, ik heb die lijst hier, want ik heb hem