Toen hij tegen half zeven ’s avonds van de middag-seance op de Prinsengracht thuiskwam, zat Justus, de kater al aan tafel. Die ging altijd in Milly’s stoel zitten, zo gauw de tafel gedekt was. Wachten. Er kwam wat! Hij draaide zijn kop om, snuffelde even aan het tafelkleed en liet het er verder bij. ’t Kwam wel. Vast.
Nigger, de spaniël, was hem wild hartelijk tegemoet gesprongen. Die kwispelde niet, die schokte met zijn hele achterlijf. Die sprong en gilde en klauterde tegen hem op in een enthousiasme, dat door vermaning noch harder afweer te onderdrukken of te remmen viel.
Nu zat Nigger naast de stoel, waarop de kat troonde en alle twee keken ze naar de gedekte tafel. Justus met een bepaald geraffineerde hooghartigheid, Nigger met een eerlijk getoonde spanning.
Johan keek naar de twee en glimlachte. Milly kwam hem tegemoet en hij gaf haar een zoen. Ze keek hem even aan.
— Je ziet er moe uit, jongen!
— Ja, ik ben een beetje moe!
— Maak je je zorg over liet een of ander?
— Welnee, hoe kom je erbij ?
Milly zag, dat de vragen hem irriteerden. Aan tafel vertelde ze van de afgelopen dag. Bij de kruidenier was het wonderlijk nu. De vrouwen kochten alles in blik. Drie, vier blikken tegelijk, ’t Moest wel. Er was immers geen hulp en ze kwamen allemaal tijd te kort.
— Als je bedenkt, vertelde ze, dat ik vanmiddag pas om twee uur zover was, dat ik mijn bedden kon opmaken- En toen was ik al doodmoe! De vrouwen moeten wel blikjes kopen, want ze hebben heus geen tijd om groente schoon te maken en zo.
Zo praatte ze door. Rustig, huiselijk.