De avonduren werden voor hen de tijden van de meest diabolische kwellingen. Elk belgeluid, elke voetstap op de trap kon immers hun „doodvonnis” betekenen. En bijna iedere nacht uit de slaap opgeschrikt, als de overvalwagens hun buurt in- en uitreden! Ware massaal verzet hunnerzijds mogelijk geweest, was dit niet door de loop der verhoudingen, waarvan de Joodse Raad slechts de uitdrukking was, verhinderd, hun ondergang zou even onvermijdelijk, wellicht katastrofaler, maar voor henzelf een geringere marteling zijn geworden!
Wie waren nu de „gelukkigen”, die in het jaar 1942 deze doodsangsten nog niet behoefden te ondergaan? Het waren zij, die bij de Joodse Raad een onderkomen hadden gevonden; zij, die voor de Wehrmacht werkten en degenen, die het burgerrecht van een dier landen bezaten, die niet door de Duitsers waren bezet. Ook de gemengd-gehuwden en de vóór 9 Mei 1940 Protestants-gedoopten waren voorlopig veilig.
Dan was er nog de zogenaamde Kallmeyer-lijst, waarop zij werden geplaatst, over wier afstamming bij den Rijkscommissaris in Den Haag of bij het „Reichsarchiv” in Berlijn een onderzoek liep. Allerlei bewijsstukken, voor geld en goede woorden bijeengebracht, moesten als grondslag dienen, dat de betrokkenen öf zuiver Arisch óf in ieder geval slechts voor de helft van Joodse afstamming waren.
Als Goethe in zijn „Faust” ons de ellende van Gretchen, als de denkbaar diepste, voor ogen stellen wil — Gretchen, die in onuitsprekelijke angst het uur afwacht, dat men aan haar het doodvonnis voltrekken zal — dan laat hij haar, de door waanzin verbijsterde, de woorden zingen: „Meine Mutter, die Hur’!” Zó riepen velen, door dezelfde angst waanzinnig geworden, als zij verklaarden onwettige kinderen te zijn, in feite uit: „Meine Mutter, die Hur’...!” Den meesten heeft zelfs deze zelfvernedering niet gebaat.
Tenslotte had men nog de Puttkammer-lijst. Indien men minstens ƒ 30.000.— per persoon in buitenlandse deviezen of in diamant inleverde — dit bedrag mocht niet tot het aangegeven vermogen hebben behoord — zo kreeg men de toezegging, voorlopig niet naar Westerbork te worden gedeporteerd. In de verklaring, die men tezamen met dit geld of de diamanten moest inleveren, werd
96