Van het preludium der onteigening der Joden klonk de eerste toon. En om te doen uitkomen, dat hij zich niets aantrok van de verwijten van woordbreuk, liet Seyss-Inquart op de 28ste December — op de dag nauwkeurig juist zeven maanden, nadat hij plechtig in de Ridderzaal te ’s-Gravenhage de woorden geuit had, dat de bezettende overheid den Nederlanders niet de Duitse politieke leer wenste op te dringen —■ de verordening publiceren: aan de Nürnberger wetten ontleend, dat het aan niet-Joden van Duitsen of stamverwanten bloede (dat waren de Nederlanders volgens Duitse opvatting toch ook en binnen een jaar gold de bepaling dan ook voor hen) verboden was, huiselijke arbeid te verrichten in gezinnen, waar een Jood aan het hoofd stond of langer dan vier weken onafgebroken verblijf hield.
Om duidelijk te doen zien, hoever reeds na een half jaar de Duitsers in Nederland met hun anti-Joodse bepalingen gegaan waren, wordt hieronder een samenvatting gegeven van de besluiten in het halfjaar Juni-December 1940:
Juni
7 Augustus 14 September October
27 October
28 November
Eis van de Duitsers aan het „Comité voor Bijzondere Joodse Belangen”, dat de Joden zelve de fondsen hebben bijeen te brengen voor de uitgeweken Duitse Joden, inzonderheid voor hen, die door de vorige regering in Wester-bork waren bijeengebracht.
Verbod van ritueel slachten. Numerus clausus voor het abattoir.
Opheffing van alle markten in Amsterdam.
Vol-Joden, Joden BI en B2 (G1 en G2), ook niet-Joden, die met Joden gehuwd zijn, mogen niet meer in overheidsdienst worden aangenomen of worden bevorderd.
Registratie van alle Joodse ondernemingen.
Alle vol-Joden, Joden G1 en G2 uit overheidsdienst ontslagen.
64