naren en personen, daarbij betrokken. Zij had dit zelve heel gemakkelijk uit de bevolkingsregisters kunnen opzoeken, maar zij vroeg het bewust van de ,.Arische” bestuurders en chefs om te toetsen, hoevelen bereid zouden zijn te bukken. Niet zij zelve joeg daarna officieel de Joden uit de bestuursorganen en overheidsinstellingen weg, dit moest door de Nederlandse Ariërs worden gedaan en slechts een enkele weigerde! Dit lot trof niet slechts vol-Joden, maar ook wat de Duitsers BI en B2 noemden, bastaarden in de eerste en tweede lijn. Het enige, wat de Nederlandse Ariërs als verzachting wisten te verkrijgen was, dat de ,,B” in een „G” werd omgezet. Het harde woord „bastaard” werd in „gemengd” veranderd.
Een der enkelen, die deze, hem opgedragen taak weigerde, was — en in „de geschiedenis van het Joodse volk in Nederland, laatste bedrijf” moet hij met ere worden vermeld — N. H. de Graaff, de leider van de „Sociale Jeugddienst”. Hij riep. toen hij op 12 September 1940 van de voorgenomen arisering had gehoord, zijn medewerkers bijeen en zette hun uiteen, waarom een Nederlander hieraan niet had te gehoorzamen. Hij verklaarde o.a.: „Ik heb mij genoodzaakt gezien, hoe lief mijn werk mij ook is, mijn ontslag in te dienen, daar mijn geweten als Christen en Nederlander mij verbiedt zulks te doen. Iedere voorkeur van één mens boven een ander uit hoofde van zijn behoren tot een bepaald ras of volk is in strijd met de diepste gronden van mijn geloof... Dat ik ook als Nederlander meen zo te moeten handelen, vindt zijn oorzaak in mijn overtuiging, dat het Evangelie, zeker sedert onze vrijheidsstrijd onder Willem van Oranje, onverbrekelijk verbonden is met ons volk, zodat deze houding ten opzichte van het Joodse volk ook bij anders georiënteerde Nederlanders gemeengoed is geworden.” Op de dag, toen de ariër-paragraaf officieel werd ingevoerd, werd N. H. de Graaff naar een concentratiekamp gedeporteerd.
Op 28 November 1940 werden „alle Joden, die een openbaar ambt bekleden of in openbare dienst werkzaam zijn” als ontslagen beschouwd.
Ook de Universiteiten moesten zich ontdoen van hun Joodse professoren, lectoren, privaat-docenten en beambten. In Nederland's oudste Universiteit, in Leiden, toonde één der professoren, de Rector Magnificus Prof. Cleveringa, wien men had opgedragen o.a. zijn leer-
61