De 14de Mei 1940, na vier dagen worsteling, moest het Nederlandse volk de wapens neerleggen. En toen na enkele dagen er nog niets tegen de Joden geschied was, kwam over den gemiddelden Nederlander en den gemiddelden Jood het gevoel, dat het, wat de Jodenvervolgingen betrof, misschien nog wel los zou lopen. Natuurlijk, iedere Jood diende zich iets, of zelfs veel, op de achtergrond te houden — dit niet te doen zou immers slechts uittartend werken — maar de Duitsers zouden waarschijnlijk rekening houden met het Nederlandse volkskarakter. Wellicht had men ook sterk overdreven in de berichten over de behandeling van de Joden in Duitsland en de bezette gebieden. Een, aan Generaal von Falckenhausen, den militairen bevelhebber in Nederland en België tot de komst van Seyss-Inquart en Generaal Christiansen, toegeschreven uiting deed in alle kringen de ronde, dat „de Joden en Marxisten” niets geschieden zou, indien zij zich maar aan het Duitse gezag zouden onderwerpen.
De eerste proclamatie van Seyss-Inquart, den Rijks-Com-missaris van het bezette Nederlandse gebied, van 25 Mei 1940 had hun, die tot lezen in staat waren, reeds een andere mening kunnen bij brengen. Immers daarin werd reeds gesproken van het, met het Duitse volk, bloedver-lüante Nederlandse volk. De rassentheorie ontbrak derhalve niet in deze eerste proclamatie. In zijn op 29 Mei in Den Haag gehouden intreerede herhaalde de Rijkscommissaris deze beschouwingswijze door te komen verkondigen; „Wij Duitsers, die door het leven gaan met een blik, geschoold door de bloedswaarde van het volk, zijn verheugd in Nederland te zijn”.
De meeste Nederlanders, derhalve ook de meeste Joden, lazen echter over dit alles heen en klemden zich krampachtig vast aan het volgende zinnetje: „De Duitsers willen dit land en zijn bevolking noch imperialistisch onder-
53