eeuw tot een nieuw, maar nu groot-kapitalistisch leven. Sinds de zestiger jaren treedt ook in belangrijke omvang de trek der Joden naar de steden boven de 100.000 inwoners op. Een enkeling schept zich daar een behoorlijk of zeer behoorlijk bestaan, maar voor de overgrote meerderheid wordt de economische positie labiel. Naar de grote steden gekomen, vluchten zij in de handel en deze vlucht, gevolg van economische ontreddering, wordt op haar beurt wederom bij de eerste de beste crisis oorzaak van economische en daarmee gepaard gaande geestelijke onevenwichtigheden, om maar niet eens te spreken van het lot van den Joodsen straatventer in depressiejaren. De Joden in Nederland hadden volgens de beroepstelling van 1930, terwijl ze 1.5 pCt. van de bevolking uitmaakten, 8 pCt. der venters en 1G pCt. der handelsreizigers en agenten, van de uitdragerijen 28 pCt., banken van lening en pandjeshuizen 55 pCt. Hoe precair het bestaan der grote massa van Joden was, blijkt hieruit —■ evenals wij gezien hebben voor het jaar 1799; plus que cela change, plus que cela reste le méme — dat van 1929—1933, jaren der zwaarste economische depressie, het geheel der ondersteunden toen in Nederland toenam met 30 pCt. (crisiswerklozen vielen er buiten) en bij de Joden met 82 pCt.! In de jaren, onmiddellijk aan de Nazi-inval in Nederland voorafgaande, blijkt den dieper zienden beschouwer de zo geringe sociologische geworteldheid van den Jood in de Nederlandse bodem. Niet omdat hij of de overige Nederlanders zulks wilden, maar de ontwikkeling der kapitalistische maatschappij verminderde zijn economische betekenis hoe langer hoe meer, maakte zijn bestaanszekerheid steeds meer illusoir, deed zijn aantal relatief hoe langer hoe geringer zijn, in één woord: ondergroef zijn positie. Een storm zou hem onmiddellijk ontwortelen, laat staan een wereldorkaan, door Hitler ontketend!
38