verontwaardiging opspringt over dit volk, in wiens „geestelijk, onrustig bewogen karakter de voorbeschikking ligt tot agitatorische opruiing”.
Om het met een getallenvoorbeeld te zeggen — waarbij de getallen slechts aangenomen waarde bezitten —; als bij andere volken 75' ? gemiddeld, 12£% conservatief en 12i% revolutionnair is, dan kunnen deze getallen bij de Joden zijn; 60%, 20% en 20%. De getallenwaarde der uitersten verschilt bij de Joden genoeg van die der andere groepen om opvallend te zijn. Daarom zijn er bij de Joden — men zie hierboven de tabel der eigenschappen — zowel opvallend veel spaarzamen, tot op het gierige af, als Joden, die met hun bezit geuren en dit etaleren; zij zijn voor den enen beschouwer „krijgslustig”, voor den anderen „opvallend bang voor hun hachje”, omdat in de lijn hunner eigenschappen het aantal gemiddelden — de gemiddelde mens is noch dapper, noch laf — kleiner is dan bij de andere groepen. Daarom vallen zij op als extravers èn als introvers. En hierom noemt de een den Jood een nuchteren realist en beschuldigt de ander hem van „overgevoeligheid, die dikwijls een nuchtere erkenning van de feiten in de weg staat”. Nu eens valt hij op als gracieus, dan weer — typische ambivalentie der gevoelens tegenover den Jood — door zijn lelijke, slepende gang en zijn platvoeten. Om deze reden wordt de Jood een zich onappetijtelijk verwaarlozend wezen genoemd, slordig en ongesoigneerd, zich veronachtzamend in zijn uiterlijke verschijningsvorm en kan een ander met evenveel recht — of onrecht — zich optalazen over de pralerige, opgedirkte, met edelgesteente behangene Jodin en den in zijn pelsjas schuilgaanden, zwaarberingden Jood. Want als andere groepen b.v. 10% slordige en ongesoigneerde en 10% pralerige, opgedirkte personen bevatten, dan heeft de Jood b.v. 15% van al dit schoons. Tevens heeft hij meer genieën, maar ook meer idioten aan het andere uiterste van de lijn, kan van hem te zelf der tijd verklaard worden, dat hij èn tactlozer èn tactvoller is dan de overige bevolking; dat hij zo weinig idealisme bezit, en dat niemand zijne idealen zo vurig aanhangt als hij; pacifistisch in hoger mate dan welk volk ook, en toch relatief meer „strijdnaturen” bevattend.
Over de dwaasheid, dat de Jood de oorlogen zou financieren, klakkeloos door een wetenschappelijk „bestrijder”
32