een groei van 141 pCt. beduidt. Echter nam de gehele Nederlandse bevolking in die honderd jaar sterker toe, en wel met 204 pCt.
De Joden maakten uit van de gehele Nederlandse bevolking:
Jaren der volkstellingen Per 100 van de gehele bevolking
1,78
1,83
1.92
1.93 1,90 2,04 2,15 2,04 1,81 1,68 1,41
1830
1840
1849
1859
1869
1879
1889
1899
1909
1920
1930
Hieruit zien we, dat tot het jaar 1889 de Joodse bevolking — met een enkele onderbreking — meer steeg dan de totale bevolking, maar dat sindsdien de zeer sterke relatieve bevolkingsafname bij de Joden optreedt.
Dat tot 1889 de Joodse bevolking in Nederland relatief meer toenam dan de gehele bevolking, lag aan twee factoren: 1. aan de voortdurende en dikwijls zeer sterke immigratie uit Polen en Rusland; 2. aan het geringere sterftecijfer. Vooral de kindersterfte bij de Nederlandse Joden was veel kleiner dan bij alle overige groepen van de bevolking.
Overleden kinderen in ■percenten van het aantal levendgeborenen.
Bij kinderen uit huwelijken gesloten in:
Joden
Gehele bevolking
1885 en daarvoor ...............
22.40
28.94
1886—1890 ...........................
19.54
24.83
1891—1895 ...........................
15.39
21.95
1896—1900 ...........................
16.08
19.82
1901—1905 ...........................
11.15
16.47
1906—1910 ...........................
8.21
13.46
26