September 1796 een decreet uit over de „Gelijkstaat der Joodse burgers met alle anderen”. Krachtens dit decreet werden den Israëlieten alle staatkundige rechten toegekend, die ook de andere Nederlanders bezaten, dus naast de politieke rechten het recht, alle ambten en beroepen te bekleden. Echter reeds in de titel van het decreet werd het bestaan van het Joodse volk ontkend. En de Joodse natie werd omgezet in het Kerkgenootschap van Israë-lietische Nederlanders. Voor den Jood als individu had de Bataafse Republiek, en daarna evenzo het Koninkrijk der Nederlanden, begrip, hun afzonderlijk volksbestaan werd geloochend. Hoezeer de Bataafse Republiek het oprecht meende met de emancipatie der Joden blijkt hieruit, dat reeds in 1798 de Nationale Vergadering haar eerste Joodse lid kreeg. En tevens werd de eerste „Israëliet” lid van het stedelijk bestuur van Amsterdam. Dus meer dan 40 jaar vóórdat in Engeland een Jood als zodanig lid kon zijn van het Parlement, was dit in Nederland het geval. Toch is de emancipatie, zowel van de kant der Joden als die der niet-Joden, dikwijls aan de oppervlakte gebleven. De revolutie van 1848 was ook voor Nederland nodig — en toch duurde het nog tot 1859 — om een Nederlands Israëliet benoemd te krijgen tot hoogleraar in de rechtsgeleerdheid. Thorbecke had reeds in 1850 in warm prijzende bewoordingen de aandacht van Heren Curatoren der Hogeschool te Leiden op dien Israëliet gevestigd. Veel verzet moest echter worden verbroken. Het Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen van 1882 schrijft over die benoeming: „dat het niet aan openlijke en bedekte tegenstand had ontbroken tegen benoeming van een Jood aan de eerste Universiteit van Nederland, tot dusverre een ongehoord feit in de Academische Annalen”. Het jaarboek deelt dan verder mede, dat er velen waren, die in ernst beweerden, of met een ernstig gezicht voorwendden, dat een Israëliet het Romeinse recht niet kon of mocht onderwijzen aan de Christelijke Jeugd.
In dit verband Is het tevens de moeite waard te vermelden. dat er sinds 1815 slechts twee Joodse ministers in Nederland zijn geweest en nimmer een Joods Commissaris van de Koningin of zelfs in het gehele land een Joodse burgemeester. Voorts was er in Nederland geen enkele Joodse Officier van Justitie, of om het sportief in de bewoordingen van een bekend, overleden hoogleraar te
23