De Joden was sinds jaren toegestaan geweest, handel te drijven in oude kleren, lompen en vodden, aangezien van deze artikelen een grote export naar Duitsland en Polen plaats vond. Zelfs hiertegen komt in de achttiende eeuw het verzet der niet-Joden. Zo verklaren in 1747 de klerenwinkeliers aan de Nieuwe Markt en de Hoogstraat te Amsterdam, dat zij door de Joden tot verval worden gebracht. In het revolutiejaar 1748 wordt een poging aangewend de Joden uit de diamantindustrie te weren. En in dezelfde beide jaren wijzen „grootkramers en kleinkramers” op het grote nadeel, dat de Joodse venters hun berokkenen.
In het boek „De Geschiedenis der Joden in Nederland”, in 1940, kort voor de inval der Duitsers verschenen, schrijft een niet-Joods auteur, Drs. H. Bovenkerk, over het opkomen van het anti-semitisme in de achttiende eeuw. Hij zet uiteen, dat, wat de zeventiende eeuw in Holland niet gekend had: het bespotten van den Jood als iemand van een andere dan de eigen levensallure, in de achttiende eeuw van alle kanten opkomt. „Er verschijnt een schendlitteratuur van uitgesproken antisemietisch karakter”. En de schrijver voegt er dan aan toe, dat die schendlitteratuur, wellicht meer nog dan wat ook, bewijst, dat er in de gezindheid van de grote massa tegen de Joden iets veranderd was.
Toch hebben, meer dan alle andere bevolkingsgroepen van Nederland, de Joden onder de ondergang van het handelskapitalisme geleden. Zo vermeldt een statistiek uit het jaar 1799, dat het percentage van de bedeelden voor de totale bevolking van Amsterdam 36 pCt., voor de Portugese Joden 54 pCt. en voor de Aschkenaziem 87 pCt. bedroeg. In tijden van neergang is het Joodse lot — en dit geldt ook voor de Nederlandse Joden in de achttiende eeuw — wel zeer eigenaardig. Hun abnormale beroepsverdeling maakt hen tot de ergste slachtoffers van het economisch verval, terwijl deze maatschappelijke neergang vijandige gevoelens te hunner opzichte ten zeerste aanwakkert.
Zelfs een Van Effen, de beroemde schrijver van de „Hol-landsche Spectator”, de verlichte, schrijft van de „Joodsche Natie, „dat zij voor een groot gedeelte bestaat uit openbare rovers, gauwdieven, bedriegelijke kramers en de hardnekkigste, baldadigste en lastigste bedelaars, die een
21