onmetelijke rijkdommen hebben meegebracht, niets meer dan een legende, het andere verhaaltje, dat de Aschke-nazische Joden hier allen doodarm zijn aangekomen, is even onjuist. In de tweede helft der zeventiende eeuw genieten reeds vele Hoogduitse en Poolse Joden te Amsterdam een zekere mate van welstand. Velen hunner beschikken trouwens bij hun vestiging in Holland over uitgebreide handelsrelaties. De Portugese Joden dreven over-zeehandel, het handelsbedrijf der Aschkenazische Joden was voornamelijk op Oost-Europa gericht. Ook zij konden in de Hollandse maatschappij, voor zover deze op het handelskapitalisme berustte, worden ingeschakeld. Op de veilingen der Oost-Indische Compagnie kochten zij een grote verscheidenheid van waren, die zij in Oost-Europa afzetten. Doch in het bijzonder legden zij zich toe op de onderling verwante bedrijven van de speciehandel en de wisselhandel. Toen de Amsterdamse Wisselbank in 1683 overging tot het belenen van specie (muntmetaal) tegen zeer lage rente, werd het ook den nog weinig kapitaalkrachtigen Aschkenazischen kooplieden mogelijk gemaakt de speciehandel uit te breiden, terwijl de „proletariërs” onder hen in de dorpen goud en zilver opkochten, terzelfder tijd, dat zij met allerlei waren langs de huizen ventten. Zo vermeldt een muntplakkaat van het jaar 1661 het bedrijf van Joden, „die het land aflopen om langs de huizen bepaalde muntsoorten op te kopen.”
Op het platteland en in de kleine steden dreven de Hoogduitse Joden handel met het naburige Duitsland en waren zij veekopers, huiden- en vellenhandelaars.
De meesten hunner in de provincie waren arme zwoegers. Hun hoofdberoep was venten en markthandel. Zij liepen op het platteland van de ene boerderij naar de andere. Waar er een groot aantal niet-Joodse handelaren bestaat, worden er de Joden allerlei belemmeringen in de weg gelegd, of worden zij geheel geweerd. In 1650 kwam er te Deventer een uitgebreide kleinhandel op, gedreven door Hoogduitse Joden. In 1653 treedt reeds de klacht naar voren, dat de Joden met hun „ongewoontlycque manieren” „onbeschaemdelyck” de anderen „ondercruy-pen, dringende haere waren den luyden op in haere huysen”.' Zij concurreerden „onder ’t decksel van orange-appelen ende cytronen” met allerlei koopwaar. De Schepenen van de Raad van Deventer besloten daarop, dat
19