Tot die tijd had men iedere godsdienstuitoefening en wat daarmee maar enigszins samenhing, zoveel mogelijk vrij gelaten. Ook dit zou nu anders worden.
Zo had men zich in December 1943 voorbereid voor het vieren van het Maccabeeënfeest, Chanoekah. Men had luchters van hout vervaardigd, kaarsen bijeengebracht — de Ariërs hadden ook daarvoor in hun pakketten gezorgd — en in een der barakken stond, boven de zelfvervaardigde menorah, de toepasselijke bijbelspreuk: „Het volk, dat in de duisternis wandelt, ziet een groot licht; en voor hen, die wonen in het land der doodsschaduw, zal dat licht schitteren”.
Toen kwam op de vooravond van Chanoekah — „Sadis-mus muss sein!” — het „Lagerbefehl”, dat geen kaarsen in de barakken mochten worden aangestoken en geen Maccabeeën-feest mocht worden gevierd. Toch werden in een paar barakken in enkele hoekjes de Chanoekah-kaarsjes aangestoken, onder luid protest van sommige, waaronder zelfs orthodoxe Joden, die niet begrepen, dat, als de Chasmoneeën hun karaktereigenschappen hadden bezeten, de Chanoekah-lichten nooit zouden hebben gebrand! En eveneens kwamen acht dagen lang enkele jongeren en ouderen in sommige barakken bijeen, lieten het Chanoekah-lied weerklinken en voordrachten houden, waarbij zich vele anderen om die groepjes verdrongen. Een enkel uur doorvoelden zij dan de betekenis van de strijd der Maccabeeën ook voor hun eigen tijd: „Het volk, dat in duisternis wandelt, zag een groot licht!” Omstreeks dezelfde tijd begonnen de voorbereidingen voor de ontruiming van het kamp, waarin nog ongeveer 8000 Joden geïnterneerd waren. Hiervan zijn nauwelijks de helft voor Polen gevrijwaard gebleven.
De 11de Januari 1944 vertrok het eerste transport naar Bergen-Belsen, een kamp, gelegen bij de Duitse stad Celle, in het district Hannover. De meesten uit dat transport, ongeveer 1000 personen groot, behoorden tot de Palestinagroep; de rest waren de „Doppeltstaatler” en enkele der „120.0000 Gesperrten”, de mensen met de zogenaamde „buitenlandse relaties”.
Naar dat „Vorzugslager” kwamen in de volgende maanden de overige personen met Palestina-papieren en de bezitters van de 120,000-„Sperre”.
In het voorjaar van 1944 werden de Joden, die op de
113