de barakkenleider roept de namen op van de voor de folterkamers van het Oosten aangewezenen.
Dan openbaart zich het wonder. De beklemmende angst schijnt van de betrokkenen geweken. Moedig, met opgeheven hoofd, gaan allen, ook zij, die nog maar enkele uren geleden bereid waren zelfs eer en geweten te grabbel te smijten, hun noodlot tegemoet. Zo antwoordde eens bij een transport een man, als zijn naam wordt voorgelezen, vol Godsvertrouwen, alsof hij als Abraham de roepende stem van den God van leven en dood hoort: „hineini, hier ben ik”. Schijnbaar onbewogen trekken zij de barakken uit. Hun beulen zullen zich niet in hun angst verkneuteren. Rechtop, ongebroken, gaan zij heen. De in de barakken achtergeblevenen zitten in dodelijke stilte urenlang bijeen, totdat tegen het middaguur het fluiten van de locomotief, die de beestenwagens met „vee” voorttrekken zal, als teken van vertrek zijn drie fluittonen uitstoot. Allen staan plotseling op, in gedachten de laatste groet brengend of gebeden murmelend. Zo fluisterde een oud man zacht voor zich heen, maar toch in de angstige stilte hoorbaar voor hen, die naast hem stonden, de Bijbelwoorden, door den Jood uitgesproken als de doodkist in het graf wordt neergelaten: „Maar Gij, ga heen tot het einde; Gij zult rusten en opstaan volgens uw lot in het einde der dagen.”
En na een uur is Westerbork weer het kamp van iedere dag en gaat elk, die tot werken verplicht is, naar zijn arbeid.
Uit welke groepen bestond nu de collectiviteit der „Zurückgestellten”? Het waren de „Barnevelders”, de „Kriegsteilnehmer”, de personen „fremder Staatsange-hörigkeit”, de voor 9 Mei 1940 tot een Protestants Kerkgenootschap toegetredenen en zij, die het 120.000-stempel bezaten. Dus allen, die reeds voor hun deportatie naar Westerbork tot de relatief „veiligen” hadden behoord. Buiten dezen waren nog in Westerbork achtergehouden de zogenaamde „Doppeltstaatler”. Zij waren uit Nederlandse ouders in Engeland geboren, later naar Nederland teruggekeerd en volkomen Nederlandse staatsburgers. Toch waren zij, volgens de Engelse wet, in zekere zin te beschouwen als „British subjects”. En hoe wonderlijk het ook klinkt, de Duitsers gingen met deze opvatting accoord.
108