Nog geen vier weken later, op 20 Juni 1943 — enige dagen van tevoren was, zoals vanzelfsprekend is, de officiële verzekering gegeven, dat in de eerstvolgende maanden er geen deportatie zou plaats vinden — werden in de vroege ochtend Amsterdam Oost en Amsterdam Zuid afgezet. Nog die zelfde dag werden 9000 Joden naar het Drentse kamp gedeporteerd.
De enkelingen uit dit transport, die naar Amsterdam mochten terugkeren, gevoelden spoedig, dat het leven voor de overgebleven Joden in de hoofdstad wellicht nog grotere kwelling was dan het verblijf in Westerbork. Enige keren per dag kon men het bezoek van de Duitse of Nederlandse S.S. tegemoet zien en nagenoeg iedere avond controle, of men wel na achten ’s avonds in zijn huis was. Telkens werden zij opgeschrikt door nieuwe Duitse gruwelen, zoals het leeghalen van het Nederlands Israelietisch Ziekenhuis op 13 Augustus, waarbij zich dezelfde soort tonelen afspeelden als in het Apeldoornse Bos.
Het werk, dat men tot Mei en Juni 1943 nog in het belang der Joodse gemeenschap had kunnen doen, was nagenoeg niet meer mogelijk, op welk gebied dan ook, zo klein was de kring der Joden geworden. Hoogstens enkele duizenden, waarvan dagelijks nog tientallen trachtten onder te duiken.
In Augustus krijgt de rest der Joden, voor zover zij daar niet reeds woonden, bevel naar Amsterdam Oost te verhuizen, allen bijeen in een klein aantal straten.
Hoe was het Amsterdamse stadsbeeld veranderd! Welk een kwelling was de gang door de eenmaal zo volkrijke Amsterdamse Joodse wijken met hun druk verkeer en welig vertier, dat, zoals een Hollandse dichteres het in de bezettingsjaren heeft uitgedrukt, Oosterse gloed en kleur aan de hoofdstad had gegeven! Thans gehele straten met huizen zonder bewoners, ingetrapte deuren, verbrijzelde ruiten, hier en daar een meubelstuk, door de rovers vergeten, in de overigens volkomen lege kamers, tenzij men de op de kale vloer liggende, verscheurde gebedenboeken en familieportretten inhoud noemen mag. Ook de enkelen, die door deze straten gaan, krijgen een spookachtig aanzien. Men waant zich eeuwen terug, in de tijd, waarvan de klaagliederen van Jeremia spreken, en men zou die enkele voorbijgangers diens woorden willen
106