De diepste tragiek van het Nederlandse Jodendom is wel deze geweest, dat zijn volkomen liquidatie aanvangt in de maand Mei 1943, als in geheel Nederland de opstandige beweging tegen de Duitsers, in stad en dorp, in fabriek en werkplaats, in veenkolonie en op het land losbarst. Zelfs in de kleinste gehuchtjes leggen de arbeiders spontaan het werk neer. De werklieden uit de fabrieken slepen de kantoorbedienden mee, van dezen slaat de stakingsbeweging over op de winkelbedienden en van de winkelbedienden, zelfs in het kleinste dorpje, op landarbeider en boer.
Zij hadden de deportatie van duizenden Joden met moeite verdragen; knersetandend hadden zij het wegvoeren van de arbeiders naar Duitsland en de bezette gebieden moeten aanzien. Zij hadden het moeten dulden, dat de studenten werden weggesleept. Maar nu leder, die als soldaat in Mei 1940 had gediend — zó vreesde de bezettende macht invasie uit het Westen — zich voor gevankelijk wegvoeren naar Duitsland moest melden, nu was de maat vol! Geheel Nederland was in oproer en geloofde, dat deze opstandige beweging de invasie ten zeerste bespoedigen zou.
Indien er nog een groot aantal Joodse arbeiders in de hoofdstad zou zijn geweest, dan ware voorzeker ook onder hen een verzetsbeweging tot stand gekomen. Nu was weer het psychologische moment aanwezig. Maar zij waren er niet meer. Zij waren toch de eersten, die door de Joodse Raad waren opgeofferd: daarom was er geen spoor van massaal verzet onder de overgebleven Joden in de hoofdstad te vinden. Men klampte zich krampachtig vast aan de „Sperre” van de Joodse Raad, aan zijn Portugees-zijn, aan zijn verwachting, dat men nog geheel of half-Arlër zou kunnen worden. En de élite van het Joodse intellect
102