46
JODEN EN ARBEID
Ontegenzeggelijk is het waar, dat in vele landen het aantal Joodsche arbeiders, hetzij betrekkelijk of wel positief, gering is.
Mag dit nu worden toegeschreven aan onwil tot arbeiden, aan traagheid, aan zich verheven achten boven het verrichten van handenarbeid, zooals de „wetenschappelijke” anti-semieten beweren? Volstrekt niet. De oorzaak van het verschijnsel is van geheel anderen aard.
In het oude Palestina, den Joodschen Staat, waren de Joden landbouwers en veehouders, en uit den aard der zaak waren er ook arbeiders van allerlei aard: metselaars, timmerlieden, smeden, wevers, pottenbakkers enz. De Romeinen verdreven de Joden uit hun land: de ballingschap begon. Aanvankelijk zullen de Joden, in de verschillende landen waarheen hun zwerftochten hen voerden, wel allerlei ambachten hebben uitgeoefend. Wat Duitschland betreft, weet men dit zeker, reeds in de vierde eeuw onzer tijdrekening. Maar in de middeleeuwen kwamen de gilden, buiten welke men geen ambacht kon uitoefenen en die, bijna zonder uitzondering, geen Joden toelieten, zoodat het dezen onmogelijk werd gemaakt handwerkers te zijn. Wat moesten zij beginnen? Wat bleef hun anders over dan de geld- en de goederenhandel? Laat ons Nederland als voorbeeld nemen. In de middeleeuwen had men er Joodsche vestigingen, te Utrecht, ’s-Hertogenbosch, te Nijmegen en elders.