men zulke obligaties voor 100 pCt. op de balans brengt?
Ik schrijf dit gedeelte van dezen Openbaren Brief, dien ik mij
verwaardig tot u te richten, op Vrijdag 18 Mei 1934. Neem nu eens de Amsterdamsche officiëele prijscourant van dien dag ter hand. Daar ziet gij alle Nederlandsche Staatsobligaties van het 4 en 4J pro. ents rente*type genoteerd op ruim 101. Vrijwel alle solide, of solide geachte, obligaties van gelijk rente*type, van industriëele, mijnbouw*, hypothecaire en andere ondernemingen, noteeren eveneens om de 100 pCt. Waarom zou de Diamant* bewerkersbond dit dan niet mogen doen ten opzichte van de obligatiën van De Arbeiderspers? Omdat het in uw vieze, onwel* riekende kraam te pas komt een onderneming van de arbeiders* beweging te besmeuren en het Bestuur van den Diamantbewer* kersbond verdacht te maken.
Dezelfde bedoeling hebt gij ook ten opzichte van het laatst*
genoemde college, als gij zegt, dat het „bij dien Bond regel (is)
dat alle effecten tegen aankoopwaarde worden opgenomen.”
Deze insinuatie zal ik behandelen bij de ontleding van een ander onderdeel van uw artikel. Vooraf zal ik mij bezighouden met uw welgemeende, om niet te zeggen hartroerende weeklacht over het lot der werkeloozen en uwe edele verontwaardiging over de ongevoeligheid, ja snoodheid der „vrijgestelden,” die de millioenen, welke zij onder hun beheer hebben, niet aanwenden tot leniging van den nood, waarin zoo talrijke vakvereenigings* leden verkeeren.
Gij hebt dan de vraag gesteld,, „waarom deze enorme rijk* dom,” namelijk het gezamenlijk bezit van de Nederlandsche vakbonden van alle richtingen, „niet allereerst wordt gebruikt voor de verzachting van het lot der vele werkloozen.” Verder zeidet gij, dat „de behoeftige vakgenooten, die wel steun trekken, maar in kleeding en huisraad achterop geraken, worden vrijwel niet geholpen door de organisaties, waarvoor zij zich zoovele offers hebben getroost en die zoo reusachtige kapitalen hebben opgehoopt.” Ten slotte vraagt gij: „Is het redelijk en mogen de werkloozen er vrede mede hebben dat dit aldus blijve, ook wan* neer straks de steunbedragen worden verminderd?*"
De voorstelling, die gij in dit fragment van uw artikel geeft van de betrekking tusschen een vakvereeniging en hare leden, is valsch. Gij doet het namelijk voorkomen, alsof de vakver* eeniging een instelling is, voor welke de arbeiders, die er toe behooren, „zich zoovele offers hebben getroost” en die nu tot de offervaardige arbeiders zegt: gij hebt uw geld bij mij gestort; gij verkeert, wijl gij werkeloos zijt, in nood; ik bekommer mij daar niet om; gij moet maar zien elders hulp en steun te vinden; van mij, vakvereeniging, krijgt gij geen cent; mijn kapitaal houd ik vast en ik geef u zelfs niet één stuiver voor de aanschaffing van „kleeding en huisraad,” waaraan gij zoo dringend behoefte hebt.
Gij moet wel een zeer geringen dunk hebben van het geestelijk peil, dat de lezers van De Telegraaf hebben bereikt, als gij aan* neemt, dat zij zulk een voorstelling van de betrekking tusschen eene vakvereeniging en hare leden als de juiste zullen aan* vaarden.
m