Gij zijt er zeker van, dat ons financieel beheer den toets der critiek niet kan doorstaan, is het niet?
Welnu, hier is een schoone gelegenheid om dit ten aanschouwe van het geheele Nederlandsche volk te bewijzen, zonder dat het u eenige moeite, zonder dat het u een cent zal kosten.
Gij stemt immers toe, weledele zeer geleerde heer?
En nu zal ik de wisselende stroomingen van uw artikel in De Telegraaf van 26 April 1934 volgen en u mededeelen tot welke opmerkingen zij mij aanleiding geven.
Nadat gij, zooals hier reeds werd gereleveerd, hulde hebt gebracht aan den offerzin der arbeiders, die het bezit der vakvers eenigingen hebben bijeengebracht, dit zelfs nog steeds vergrooten, zegt gij, dat „niet (mag) ontbreken een onderzoek naar de wijze waarop het wordt beheerd en besteed.”
Waarom mag zulk een onderzoek niet ontbreken? Het betreft immers particulier bezit. Wat hebt gij daarmede te maken? Wat heeft wie ook daarmede uit te staan? Deze milioenen zijn eigen* dom van de vakvereenigingsleden, die alle gelden hebben gestort. Zij, en zij alléén, hebben te bepalen wie deze kapitalen zullen beheeren en hoe het zal geschieden. Zij, en zij alléén, hebben te bepalen hoe de gelden zullen worden besteed, voor welke doeb einden en in welke mate uitgaven zullen geschieden. Of het beheer deugdelijk is, hebben zij te beoordeelen. Of de uitgaven volgens de gestelde regelen en wettig genomen besluiten geschie* den, hebben zij na te gaan. Daar heeft verder niemand zijn neus in te steken. Wie dit wèl poogt te doen, geeft blijk van door niets gerechtvaardigde aanmatiging.
Gij hebt hier niets te onderzoeken, gij niet, en Mussert niet, en niemand.
Waaraan ontleent ge het recht om u te mengen in andermans particuliere aangelegenheden? Aan het feit dat gij Dr. A. R. Zimmerman zijt? Dit moge in uw eigen oogen een vrijbrief zijn voor impertinente bemoeienis met de zaken van anderen, maar voor deze anderen heeft het niet de geringste beteekenis. Wat is er in uw leven, in uw loopbaan, wat hebt gij gedaan en tot stand gebracht, wat doet gij en wat brengt gij tot stand, dat u het recht zou geven als censor morum over anderen op te treden? Gij zijt secretaris van de gemeente Dordrecht geweest, daarna bürge« meester van deze gemeente, vervolgens burgemeester van Rotter? dam. Wat is daarin voor bijzonders gelegen? Er zijn tallooze gemeentesecretarissen en burgemeesters geweest, en er zijn er nog, die hunne ambten voor het minst even goed hebben ver« vuld, of vervullen, als gij het hebt gedaan. Zij gingen of gaan, waardig en bescheiden hun weg en geen hunner vond in deze ambtsvervulling aanleiding tot de grenzelooze zelfverheffing en aanmatiging, die gij ten toon spreidt. Verder zijt gij opgetreden als Volkenbondssdwarskijker te Weenen — een functie, die elke accountant had kunnen vervullen, en waarschijnlijk met meer tact en met het verwekken van minder ergernis, dan gij het hebt gedaan.
Wat is er nu in de drie ambten, die gij hebt vervuld, of in de wijze, waarop gij deze vervuld hebt, gelegen, dat u aanspraak