den gemeenten grooten dienst te bewijzen, door oude gebouwen te sloopen, grachten te dempen en doorbraken te bewerkstelligen. Wat er toen onder den moker viel en onder het zand werd bedolven, is niet te beschrijven. In onze dagen hebben betere begrippen veld gewonnen, maar het blijft niettemin noodig, te waken over en te vechten voor het behoud van hetgeen wij nog aan oude schoonheid bezitten, want telkens wordt zij, nu hier, dan ginds, bedreigd, vooral nu vele autoriteiten omtrent den omvang en de ontwikkeling van het auto-mobiel-verkeer zich voorstellingen maken, die meestal met de werkelijkheid in strijd zijn, en aan dat verkeer desnoods de geheele stad zouden opofferen. Doch zelfs waar men de dingen ziet zooals zij zijn, wordt veelal uitgegaan van de verkeerde gedachte, dat de oude steden geschikt gemaakt moeten worden voor het moderne verkeer; het tegenovergestelde behoort echter te geschieden: het verkeer moet zoodanig geleid en geordend worden, dat aantasting van het oude stadsplan en stadsbeeld overbodig wordt. Onze oude vestingsteden zijn toch niet voor het tegenwoordig verkeer volkomen geschikt te maken. Alle breken en dempen blijft stuk- en lapwerk, brengt weinig baat, doch is de ondergang van de oude schoonheid onzer steden; en nieuwe schoonheid, die haar vervangt, kan daar niet geschapen worden, omdat zij eene samengestelde eenheid is, die ophoudt te bestaan, als een harer elementen verdwijnt of gewijzigd wordt.
Vroegere geslachten hebben echter zooveel schoons geschapen, hebben ons een zoo groote erfenis geschonken, dat wij nog steeds groote schatten bezitten, ondanks het vele, dat verspild werd. Vol indrukwekkende en intieme schoonheid zijn nog immer onze groote en kleine steden, welke te aanschouwen den bewoner en den bezoeker genot en geluk schenkt. Wij moeten haar verdedigen, beschermen en behouden, omdat zij eenig is, haar weerga nergens vindt, omdat zij de levende ziel is van vergane generaties, omdat zij, de schoonheid, het edelste en veredelendste bezit der menschheid is.
48