zijn volle glorie aanschouwt, als men hem nadert door de Zadelstraat. Los staat thans de reus van het gothische kerkgebouw, tot hetwelk hij behoort. Want een geweldige storm heeft lang geleden het schip der kerk doen instorten; koor en zijbeuken staan nu alleen en een tientallen meters wijde ruimte scheidt hen van hun toren. Wat zal het daar schoon geweest zijn, toen de kerk nog ongerept was en de kloostergang nog geen restauratie behoefde, het gothische kunstwerk daar stond als een ongebroken eenheid. Nog altijd is het goed daar te vertoeven, zooals het ook is op het nabij gelegen Jans-kerkhof, waar kerk, gouvernementsgebouw, deftige gevels en fraai geboomte een geheel ander, doch zeker niet minder mooi stadsbeeld vormen dan de omgeving van den Dom.
Het Vredenburg — op deze plek stond eenmaal een geducht kasteel, dat de stad beheerschte. Later werd het een rustig plein, aan één kant door den Rijn begrensd. Men bedierf het vele jaren geleden door den bouw van twee markthallen aan de waterzijde. Zij hebben nu plaats gemaakt voor de kolossale Jaarbeurs-gebouwen, die het in verhouding veel te kleine plein domineeren en het scheiden van den Rijn.
De Rijn — die smalle streep water zou de Rijn wezen! Men denkt aan den onstuimigen bergstroom, die daar bij Thusis, heel in de diepte van de bergkloof der Via Mala, dondert en davert over de rotsblokken, om een eind verder de Albula in zich op te nemen en dan zijn koenen tocht naar het Noorden voort te zetten — aan den grootschen waterval bij Schaffhau-sen, aan den breeden stroom, die een geweldige scheepvaart langs de groote steden van het Duitsche land, tusschen bergen en rotsen draagt en voortsleurt — aan de Loreley-klip, den Muizentoren en den Pfaltz, aan oer-oude stadjes als Bacha-rach en Caub, aan het Zevengebergte en aan Nonnenwerth, aan bouwvallen van roofsloten en vorstelijke burchten op bergruggen en -toppen, aan de Main, de Nahe, de Lahn, de Ahr en de vele beken, die zich storten in de groote rivier — en ziet dan het donkere, niet eens breede grachtje, beklemd tusschen Rijnkade en Catharijnesingel, en moet lachen om de dwaasheid, dit onnoozele watertje, een verloren armpje van een zijarmpje van een arm van den „grootvorst van Europa’s stroomen” voor te stellen als d e Rijn. Maar schoon is hij hier toch óók, als onderdeel van de singels en de overblijfsels der oude wallen en bolwerken, van welke men fraai beplante en zeer aanlokkelijke wandelplaatsen heeft gemaakt, in tegenstelling bij voorbeeld tot Amsterdam en Rotterdam, waar men
28