schoonheid bezit, dan moet het dus eene zijn van geheel anderen aard, van een eigen wezen en karakter.
Zoo is het inderdaad. De schoonheid van de uitgestrekte lage delta van drie uit de Germaansche en Gallische landen hier samenvloeiende rivieren; van deze stroomen zelf; van de duinstrook, die het lage land scheidt van en beschermt tegen de zee; van deze zee zelve; van de plassen, gekomen in de plaats van het uitgegraven veen en van de vlakte, vette polders, die eenmaal plassen zijn geweest; van de weidsche heidevelden, de grillige verstuivingen en bekoorlijke bosschen; van het zacht golvende land in het Oosten en de lage heuvelen in het Zuiden; van de stille, om kerkjes gegroepeerde, of langs dijken lang-gestrekt liggende, of tegen den duinvoet aangedrongen dorpen; van de straatwegen, die eindelooze boomenlanen zijn; van de kleine oude stadjes, met hunne den glans des ouder-doms dragende huisjes langs smalle grachtjes, hunne zacht-pralende kerken en stadhuizen; van de groote steden met hare intieme of grandioze grachten, deftige behuizingen en statige openbare gebouwen, monumenten van het waardigheidsbesef der burgers; van de geweldige zeeweringen en woelige havens — alles overwelfd door altijd veranderende luchten en overgoten van immer wisselend licht — deze schoonheid is zeer bijzonder, slechts eigen aan dit land, hetwelk aldus een karakter bezit, dat het van alle andere landen onderscheidt.
Geen langdurige omzwervingen zijn noodig, om dit bijzondere, dit eigene, te vinden. Een vluchtige blik op onze groote steden is voldoende om vast te stellen, dat zij in bijna alle opzichten verschillen van soortgelijke steden in het buitenland. Hier is zoo goed als niets, dat herinnert aan de eindeloos lange, in den horizon verloopende straten, met eenvormige, meestal geestelooze gevelwanden en alle op elkaar gelijkende winkelpuien; geen wijken vol groote openbare en andere gebouwen, verpletterend van afmetingen en verstarrend van kilheid, die van onzen tijd meestal in nagebootste architectuur van vervlogen tijdperken, en om dit alles heen een doodsch net van banale woonbuurten, zooals vele buitenlandsche steden te aanschouwen geven. Levendig en karakteristiek zijn hier de oude stadsgedeelten, die voorheen binnen de vestingwallen lagen, met hun nooit te lange, nooit te breede, vaak bochtige, door grachten onderbroken straten — zijn deze grachten zelf, die in geen twee steden op elkander gelijken en toch dezelfde eigenschappen bezitten — zijn de oude huizen met hun geestige of deftige gevels — zijn de oude torens, poort- en waag-
10