WAT VERLOREN GING
A
X A. msterdam, de glorierijke stad van de 17de eeuw— zij had in den loop van de 19de een deel van haar schoonen tooi verloren.
Toen de laatstgenoemde eeuw in haar kindsheid was, lag de stad daar nog in vrijwel dezelfde gedaante, die zij honderd tot honderd en vijftig jaren te voren had bezeten, in haar vollen tooi van grachten, bruggen, sluizen, poorten, torens, bolwerken, patriciërs- en geringere huizen, met hunne trap-, tuit-, hals-, klok- en andere gevels, hunne hooge stoepen, hunne luifels en wat er alzoo meer medewerkte tot hare ongemeene bekoorlijkheid.
Het was ook elders zoo. Maar het houweel en de koevoet des sloopers hadden zich toch reeds laten gelden.
Van der Vijver schrijft reeds in 1829 (Wandelingen in en om Amsterdam) aangaande Watergraafsmeer: „Hoewel vele lusthoven voor weiden en war-moezierslanden plaats maakten, zijn er nogtans overgebleven...” en ongeveer ter zelfder tijd klaagt een andere wandelaar, dat zoo vele fraaie buitens langs de Vecht geslecht zijn geworden.
Het had zoo niet behoeven te zijn. Reeds onder het bewind van den Soevereinen Vorst had men het euvel der vernietiging van oude bouwwerken ingezien en een wet tot stand gebracht, bedoelende het tegen te gaan. Het is de „Wet, houdende bepalingen omtrent de slooping van Gebouwen binnen Steden en Plaatsen, gearresteerd den 25 Junij 1814, No. 60,” Staatsblad No. 73, welker considerans aldus luidt:
„Nademaal Ons kennelijk is geworden, dat de slooping van huizen en andere gebouwen, sedert een geruimen tijd, in verschillende steden, hand over hand toegenomen heeft, niet alleen tot ontluistering derzelve steden, maar ook tot ongerijf van vele goede ingezetenen en tot aanmerkelijk nadeel van ’s Lands inkomen, zoo is het...” enz.
Het eerste artikel van deze wet heeft den volgenden inhoud:
19