Toen kreeg Amsterdam geleidelijk het karakter eener groote stad. De te voren gedane kunstmatige pogingen, om haar dit karakter te geven, waren mislukt. Talrijk waren degenen, die zich in het hoofd hadden gehaald, dat Amsterdam „een wereldstad” moest worden, hetgeen dan zou hebben te geschieden door zoo veel mogelijk buitenlandsche groote steden na te bootsen, in het bijzonder Parijs.
Parijs had wereld-tentoonstellingen — Amsterdam moest er óók een hebben, en kreeg er ook een, in 1883. Parijs had een schouwburg met „Moorsch” interieur, waar balletten werden vertoond — Amsterdam moest óók zooiets bezitten en kreeg het ook: den Parkschouwburg, ten behoeve waarvan de oude deftige concertzaal van het Park afgebroken en het prachtige Park zelf voor de helft vernield werd. Parijs had boulevards — Amsterdam moest óók boulevards hebben, te verkrijgen door dempen, breken, sloopen, verbreeden... maar kreeg ze gelukkig niet.
Het was in de jaren ’80 koortsachtig bedrijvig in de stad: de overgangvan het half-doode verleden naar een toekomst van krachtdadig leven. Op elk gebied deden frissche krachten zich gelden. De haven herleefde, de Am-sterdamsche koopvaardijvloot groeide, de scheepvaart nam gestadig toe. De nijverheid begon zich te ontwikkelen. De stad werd een hoe langer hoe belangrijker financieel centrum. Jonge letterkundigen, die men later „de tachtigers” zou noemen, vielen als beeldstormers in den vermolmden tempel der Nederlandsche literatuur, vernietigden de oude góden en legden de grondslagen voor een nieuwe ontwikkeling der schoone letteren. Een nieuwe architectuur begon zich te doen gelden, volgens beginselen, in scherpe tegenstelling tot de in den loop der 19de eeuw geheel verworden en tot volslagen onbeduidendheid verzonken bouwkunst. Daar stonden ook jonge beeldende kunstenaars op, die in hunne afdeeling der kunst vernieuwing brachten, zooals begaafde journalisten het in hun vak deden. Het Concertgebouw-orkest kwam tot stand en werd alras het middelpunt van een verjongd muziekleven, op hooger peil dan men hier ooit had gekend. In het openbare en politieke leven eveneens begonnen nieuwe stroomingen zich te doen gelden. Vakvereenigingen ontstonden; socialistische invloeden kregen vat op de arbeiders; de linkervleugel van het tot dan onbetwist oppermachtige liberalisme maakte zich los en begon eerst buiten, weldra in den gemeenteraad oude tradities aan te tasten, oude monopolies te ontwortelen en sociaal gerichte politiek te voeren. Amsterdam was ontwaakt en maakte zich gereed tot geduchte en veelzijdige activiteit, tot werkelijk modern leven.
De „wereldstad”-fantasieën verbleekten, verschrompelden, verdwenen.
2