DE DONKERE STAD ...
De avond was donker, de avond was guur En glibberig waren de straten,
Daar stond in den regen, het was twaalf uur,
Een vrouw, en die bood ’r haar lichaam te huur — Ze stond met een huurder te praten.
En verder de straat in, daar was ’r een kroeg,
Daar zaten nog luidjes te plakken.
De klok wees op twaalf, het was dus nog vroeg — Nog twee uren voor men de straat je op joeg —
Je kon dus nog borreltjes pakken.
Dan stond er wat verder een kind in een gang, Daar schreeuwden wat kinderen om eten.
Ze waren alleen en ze waren zoo bang —
Uit kroeg kwam gegalm van dronkemanszang Van vader — die had ze vergeten . . .
En moeder kwam thuis met wat centen en brood, De kinderen lachten tevreden.
Maar moeder was stil: haar harte was dood,
Ze liep er zoo langzaam al drukte ’r lood —
En vader lag dronken beneden . . .