SCHOONZICHT!
Hoe wonder-schoon zijt gij, Natuur!
Als ik zoo uit mijn venster gluur . . .
Een groote roode zee — van daken,
Een woud van pijpen — zwartsel braken, De musschen hup’len in de goot,
Een zwarte kat hapt vliegen dood — Vlak voor mij, in den gootebak,
Een muizen-lijk, een dorre tak,
Wat drabbig, kwabbig modder-water — Een groen-bemoste blompot staat er Met goren stronk, wat plant eens was, Verlaten in de zwarte plas.
En verder, bij mijn overburen — Die ook al naar het schoone turen — Een witte wasch van natte luiers,
Een bloemen-rek met schoeneschuiers, Een blauwe pan, een vogelkooi,
Een vliegekast, een rommelzooi. . .
M’n pen! Ik zweet er een gedicht!
Zoo overschoon dat vergezicht!