In de gracht daar lag een schuit, Aan die schuit daar werd geladen; Mannen door de zon gebraden,
— Stralen brandden op hun huid — Sleepten in en droegen uit.
’t Zweet, dat gutste van hun kop, Veegden ze met rooie doeken.
In hun baaien onderbroeken Liepen ze in kort galop;
Sjouwden meel de stijlte op.
Zuchtend keken ze omhoog, Vloekend om de felle hitte,
Was geen tijd om eens te zitten, Lijven nat en keelen droog,
— Poe-haan hield een wakend oog.
Schuit was leeg, het werk was klaar; Sjouwer met z’n rug gebogen, Slappe armen, doffe oogen,
Pruttelt dan een zucht zoo zwaar: Och, was ik toch een trekhond maar...