zusters voorbijgaat in de haast van uw wilde vlucht. Vraagt hen, aan wier gunstig oordeel gij zoozeer hecht en op wier bijval gij zoo verslingerd zijt, of dit „uw wijsheid en uw verstand is in de oogen der volken?” Ik moge u toewenschen dat aan U het woord van den Prediker bewaarheid worde: dat God het weggedrevene zoekt. Tot üw eer.
Want Israël zal leven zonder u. Het heeft Hitler en Goebbels en Julius Streicher overleefd, zools het Sanherib en Nebukadnezar overleefd heeft en Haman en Tinnius Rufus en Koning Reccared en de kruisvaarders van 1096 en de helden van de affaire-Dreyfus; al de bloeddronken geweldenaars die voren geploegd hebben op zijn rug. En het staart hun schimmen na met den verheerlijkten glimlach van wie zich eeuwig weet. „Want niet één alleen is tegen ons opgestaan om ons uit te roeien, maar in elk geslacht zijn er opgestaan om ons te verdelgen....” Misschien is er iemand onder u in wie de woorden weemoedig nazingen uit de Paaschavondviering zijner Joodsche jeugd.
Israël zal leven. Wellicht zal het een „gevaarlijk leven” zijn
— vivere periculosamente — men kan ook van zijn vijanden leeren! Méér leven. De fakkel die in onze handen gegeven is, zullen wij dragen door den tijd, zooals wij gedragen zijn door de eeuwen, en als hij aan onze falende handen ontvalt, zal er altijd een nieuwgeschapen volk, een ’am niwra, een „vlammende jeugd” gereed staan om hem over te nemen. Het Volk Israël lééft! Dét is het antwoord der Joodsche historie — en van de wereldgeschiedenis
— aan Hitler en aan u. ’Am Jisraël Chaj!
In hel stille, grijze licht van den laten, al lente-achtigen middag droomen de gedachten naar de „Vlammende Jeugd”, naar Rachels kinderen die binnen hun landpalen terugkeeren. En uit de diepten eener genegenheid die de oogen warm maakt van tranen, stijgt het oude profetenwoord: „En al uw kinderen door den Heer geleerd, en groot zal de vrede uwer kinderen zijn”. Mèt zijn interpretatie eener fijnzinnige Rabbijnsche fantaisie: „Al tikré bènajich ela bónajich”: „lees niet: uw kinderen, maar uw bouwers”, wat, naar het verband geoordeeld, wellicht reeds in het oorspronkelijke heeft gestaan. Onze jeugd, onze kinderen — onze bouwers! En dét woord maakt een ander visioen van den Ziener van Israëls vertroosting wakker: „Door u worden herbouwd puinhoopen eeuwen-oud, fundamenten van geslachten her, richt gij weer op; men zal u noemen: muurder der bressen, die paden herstelt om aan te wonen”.
Gods zegen zij met u en op het werk uwer handen. Amen.
85