moederbeeld, dat de bundel „Mien laid dat vlogt” opent:
in memoriam matris
as klaain gedicht
veuraan in mien gedichtenbouk
doar staaistoe moeke
mit dien schuddeldouk
Dit is af, en dit kan, met die „schuddeldouk”, ook alleen maar in het Gronings gezegd worden.”
Overheersend is de toon van het droeve noodlot. In „lelystad”, in het Nederlands geschreven, vloeien verleden en heden ineen:
verzonken schepen op dit kolkende plein doen boodschappen bij albert heijn
Is het vreemd dat deze regels me opnieuw aan Achterberg herinneren, door het taalgebruik en door het terugkeren van dode schepen? De ik-figuur voelt zich eraan verwant. Een man stelt zich voor met: „man overboord”. En dan
hoor ik mezelf/die andere enkeling: zeer aangenaam/óók drenkeling
„Een dichter behoort zuinig met zijn woorden te zijn.....
Zijn bundel „Groningen” wijst op zijn taaleconomie:
woorn nait vergraimm hèt muze mie inschuund
mien gedichten laagn zuneg
De laatste regel heeft op z’n minst twee waarden: zijn gedichten gebruiken alleen de nodige woorden, en zijn poëzie is niet vrolijk van karakter.
Dit is opnieuw lachen om niet te huilen, het relativeren van