Tot critiek der Hegelsche „Rechtsphilosophie.”
EENE INLEIDING. (1843)
„Voor Duitschland is de critiek der religie in wezenlijkheid «reeds beëindigd en de critiek der religie is de voorwaarde tot elke critiek.
De profane existentie van de dwaling is gecompromiteerd, nadat hare hemelsche oratio pro aris et focis weêrlegd is. De xnensch, die in de phantastische werkelijkheid van den hemel, alwaar hij naar een, „uebermensch” zoekend, slechts de weerschijn van zich-zelf gevonden heeft, zal niet meer geneigd zijn, slechts de weerschijn van zich-zelve, slechts den onmensch te vinden, waar hij zijne ware werkelijkheid zocht, en vinden moet.
Het fundament van de irreligieuze critiek is: de mensch maakt de religie, de religie niet den mensch. En wel-is-waar is de religie het zelfbewustzijn en het zelfgevoel der mensch, die zich-zelf nog niet tot bewustzijn heeft kunnen brengen of, zichzelf weder verloren heeft. Maar de mensch is geen abstrakt, buiten de wereld staand wezen. De mensch, dat is de wereld der menschen, de Staat, de sociëteit. Dezen Staat, deze sociëteit, brengt de religie voort, een omgekeerd zelfbewustzijn, omdat zij eene omgekeerde wereld is. De religie is de algemeene theorie dezer wereld, haar encyclopedisch compendium, hare logica in populairen vorm, haar spiritualistisch point d’honneur, haar enthousiasme, haar moreele sanktie, hare slechte ver-volkomening, hare algemeene troost- en rechtvaardigingsgrond.