— 01 —
experimenten, lezingen, conversatie, pleziertochten en beleering aan anderen op alle gebied, en tot liet aankweeken van vriendschap.
De Zevende klasse, omvattende alle leden der gemeenschap van 30 tot 40 jaren, heeft tot taak de leiding der inwendige aangelegenheden van de gemeenschap; het instandhouden van de vrede en de bevordering van de welvaart, van de gansche gemeenschap.
De Achtste klasse, omvattend de leden van de gemeenschap van 40 tot 60 jaren, vormt een „Raad der ouden” en, terwijl de geheele leiding van alle inwendige aangelegenheden in handen der Zevende en die van produktie en consumptie enz. in handen is van de Zesde klasse, is de achtste klasSe een Raad van appèl, die twisten beslecht, die er rijzen mochten tusschen de overige klassen, en als laatste instantie daarover moeten beslissen. Ook is het de taak van deze klasse, om zich bezig te houden met de buitenlandsche aangelegenheden; eene bezigheid, die, aangezien zij een pad is, waarop nog al veel moeielijkheden en veel wrijvingen kunnen voorkomen, alleen gekend kan worden, door ervaren en werkelijk wijze mannen, die geduld en omzichtigheid bezitten, voor deze teere kwesties.
Zij die boven 60 jaren zijn, worden in geen klasse meer ingedeeld. Zij hebben, vindt Owen, hunne plichten tegenover de gemeenschap vervuld en moeten nu verder ongestoord worden overgelaten aan het private leven; het staat hun vrij om zich onledig te houden met verrichtingen, die het geheel ten goede komen, maar verplicht daartoe zijn zijn niet.
De centrale regeering, bestaat bij Owen, uit commissies welke gekozen worden, door de gedelegeerden van de beide regeerende klassen, dus van de maatschappelijke leden der 7e en der 8ste ouderdomsklasse, van 30 tot 60 jaar. Door zulke commissies, die terzijde worden gestaan door de gedelegeerdenvergaderingen als Parlement, zullen ook de betrekkingen tot de andere Staten, die ook op dezelfde manier georganiseerd moeten zijn. — verzorgd en geregeld worden.
In het zesde deel van de „New-Moral World” bespreekt Owen de algemeene constitutie der Regeering nog nader en behandelt hij de overgangswetten. Zij zijn vijf en twintig in getal. De vier eersten betreffen de volkomen vrijheid van geweten, van geloof en van denken. De zeven daaraan volgende, over onderhouds- en levensrecht, het onderwijs en de opvoeding en het huwelijk. Dan zes. die de regeling omvatten der „communiteiten,” het nadeel van den privateneigendom tegengaan en op den arbeidstijd, zoowel als op den grondeigendom, slaan.