— 88 —
— 88 —
aarde heeft te leven en te werken. Hij moet zijn liefde over alle schepselen — ook over de dieren — uitstrekken. Hij moet er zijn doelwit op richten, de maatschappij waarin hij leeft, voortdurend volkomener te maken. Deze godsdienst is eene praktische, die alle andere, zeer onpraktische zal doen verdwijnen, meent Owen. >^ ., * * * }
Tal van gebreken onzer samenleving noemt Owen ongodsdienstig, niet gebaseerd op de liefde en op de ware verhouding, van de menschen tot elkander.
Het heffen van ongelijk-drukkende belastingen is óngods-dienstig. De verhouding van de twee geslachten — mannen en vrouwen — is volgens Owen al het minst godsdienstig; de praktijk om de vrouwen tot slavinnen van het gezin temaken, is een bewijs onzer óngodsdienstigheid.
Ten slotte is onze geheele maatschappij ongodsdienstig, daar men er in haar zich hard er-op toelegt, niet om waarheid, maar om onwaarheid te spreken. De eenige taal, door woorden of blikken gesproken, moet de taal der waarheid zijn. De waarheid zonder mysterie, zonder bijmengsels en zonder eenige vrees voor menschen of hoogere machten.
In het Vijfde deel, wordt op het vreemde verschijnsel gewezen, dat aan het einde der 18e eeuw, wel werd gedacht aan het con-strueeren van een nieuwen Staat, maar niet aan het vormen van een nieuwe maatschappij. Dit laatste, is evenwel belangrijker dan het eerste. Owen vindt dat de Amerikanen, die evenzoo handelden, op een zandgrond gebouwd hadden.
Onder het gezichtspunt van de voortbrenging, moet alles worden terzijde gesteld, wat doet denken aan den ouden krijg om rijkdom. Hierin moet Engeland de andere naties voorgaan. Er zal geen goede toestand meer komen, dan voor dat, tot de vestiging van de communiteiten wordt overgegaan. Zoolang men verstrikt blijft in de leerlingen der economisten, zoolang zullen de regeerders met de handen in den schoot moeten blijven zitten. Maar reeds moet nu tot nationaliseering worden overgegaan der spoorwegen; van staatswege moeten nieuwe worden aangelegd en de gronden, die langs deze lijnen vrijkomen tot „communiteiten” worden ingericht.
De tegenwoordige standen en rangen behoorden, in een goed geregelde maatschappij, niet te bestaan. Alleen ouderdom en ervaring, zouden aanspraken kunnen doen gelden op eenig on- derscheid. Kennis is de eenige maatstaf, waarmede de menschen I behooren te worden gemeten. Geen mensch heeft het recht, zegt «Owen uitdrukkelijk, van een ander mensch te verlangen, dat