staat een slager in zijn winkel die weer open is te telefoneren.
Juist als wij voorbijgaan, hoor ik hem zeggen: „Bij mij hebben ze gelukkig alleen de ruiten ingeslagen.”
„Marvellous,” zegt mijn begeleider. Tegen dit volk kan men niet vechten.
Maar nu wordt het toch tijd om Jeruzalem te verlaten. Tenminste als ik nog iets van de rest van het land zien wil.
„Dat zal zo gemakkelijk niet gaan,” zegt de perschef, „er wordt alleen in convooi gereden en het blijft gevaarlijk.” Dagelijks hebben de kranten een lijst van gevallenen. Iedere dag staan de mensen stil bij de zwartomrande aanplakbiljetten waarop familieleden en organisaties melden dat een der hunnen gevallen is. Vrienden en bekenden geven dan blijk van medeleven door advertenties in de dagbladen: „Door de bevestiging van de Staat moogt ge getroost worden”, zeggen de teksten en: „Heel ons volk is met U in Uw smart”.
Maar voor iemand die iets wil weten van het land is het noodzakelijk om weg te gaan. Een optimist op de persafdeling van de Jewish Agency raadt mij aan een week te wachten. Dan zal het zeker weer mogelijk zijn om met een auto door het gehele land te rijden. Een ander zegt te wachten tot de bussen gepantserd zijn. Maar zelf rijden ze iedere dag, waarheen de plicht hen voert. Ik weet niet of ze bevreesd zijn. Misschien wel. Maar ze gaan — omdat zij moeten gaan. Want dat leeft in de ogen van de mensen, dat straalt overal in alles hier in dit land. „Het moet”.
78