naar ’t mij lijkt, zeer gevaarlijke verbindingsweg. Zij weten dat ik een nieuweling ben en een van het onbeschaamde gilde der eeuwige vragers.
Zij delen mijn bezorgdheid niet. „U moet begrijpen,” zegt mijn buurman, eens lector aan een Duitse Uni-versiteit, thans een gelukkige boer in een van de dorpen op coöperatieve grondslag. ,,er zijn meer Arabieren in de Joodse Staat dan Joden in de Arabische Staat. Daarom zullen zij heus niets ondernemen. Trouwens de Arabieren hier willen niet eens wat ondernemen. Als er van buiten af maar niet gestookt wordt.”
Het oude lied. Zoeven reden wij door een dorp waar Joden en Arabieren aan beide zijden van de weg rustig samen wonen al meerdere generaties.
Maar er wordt gestookt — dat weet ik toch. „Jawel,” zegt mijn vriend, „maar als ze maar eenmaal zien dat de wereld besloten heeft de Joden gedeeltelijk hun zin te geven, blijft het bij protesteren en dan gebeurt er niets.”
Wie zal zeggen dat hij ongelijk had? De wereld heeft niets laten zien en... aan aanmoediging tot agressie heeft het niet ontbroken.
Vijf kwartier duurde de rit van Tel Aviv naar Jeruzalem. Ik was een van de laatsten die in 1947 in zo korte tijd de weg aflegde.
Het was 1 December ’s avonds. De kranten bevatten een belangrijke mededeling: „Morgen begint de Arabische proteststaking.”
44