niet,” is de algemene opinie. Dat is vreemd na alles wat v/ij in Europa hebben gelezen.
Het is een weg door Arabisch gebied. Vuil en vervallen liggen de Arabische huizen langs de weg. Een schitterende weg met prachtige vergezichten. Wij rijden door Arabische dorpen waar de mannen voor de deur van het café hun nargileh roken en (of verbeeld ik het mij?) met een verstolen blik naar ons kijken.
Een stoet houdt er stil en een Arabier gevolgd dooi zijn vrouwen (het meervoud is de maat van zijn welstand) gaat statig naar binnen. De vrouwen hurken vermoeid in het zand. Toen ik later de pleidooien las voor de zedige Arabische vrouw en de tegenstelling met de „onzedige” Joodse vrouw zonder sluier en oogspleet was ik niet eens verontwaardigd. Men moet werkelijk volkomen leven buiten de werke-lijheid van deze tijd om iets goeds te kunnen zien in deze slavinnentoestand.
Ontwikkeling hebben deze stumpers niet. Zij zijn het bedrijfskapitaal of de luxe van hun heer gemaal. Zij vormen een deel van zijn bezit. En het hangt van hem af of hij zijn vee hoger stelt dan haar. Wie voor deze toestand voelt.... ik moet zeggen dat ik een huivering over zoveel menselijk verval nauwelijks kon onderdrukken.
Deze weg loopt grotendeels door de „Arabische staat”. Ik moet mijn aandacht niet alleen bepalen bij de bergen, de Arabische dorpen en de witte plekken ginds in de bergen waar een enkele Joodse kolonie ligt - schoon, hoog en eenzaam. En in gedachten vul ik aan „en gevaarlijk”.
Ik wil met mijn medepassagiers spreken over de,
43