Het rustige Jeruzalem werd door de studenten uit zijn slaap gewekt. In een oogwenk stormden de mensen naar buiten (soms nog in pyama’s met daarover een mantel) omarmden elkaar, vormden één stoet — meerdere stoeten.
Nog geen halfuur na het bekendworden trok men in optocht zingend naar het gebouw van de Jewish Agency.
Een vlag — een vlag, riepen de spreekkoren
Daar was dan de vlag. Nu nog de vlag van een beweging, straks de vlag van een Staat.
Opnieuw klonk het Hatikwah. Op het balkon stonden de leiders bijeen. Golda Meyerson sprak. Met een stem waarin de emotie nauw bedwongen was sprak zij over allen die hier niet aanwezig waren en legde zij de gelofte af om alles te doen om de mensen uit de kampen („want dit is hun dag”) zo spoedig mogelijk hierheen te brengen.
De stoet trekt weg. „Dat je nu juist hier bent,” zegt een van mijn Jeruzalemse collega’s — „kerel wat een copy.” Het is meer dan copy — het is de diepste en hoogste vervulling van verlangen. Het is opgenomen worden in de geschiedenis.
En wanneer is een mens zo gelukkig als op het ogenblik waarop hij zijn plaats in het gebeuren ziet tussen verleden en toekomst.
Wij trekken naar de sjechoenoth, naar de „buurten”. En wekken ook hier de mensen uit hun slaap, wij dansen de horrah voor het huis van de Opperrabbijn, die naar buiten komt om ons z’n beste wensen te geven.
Naast mij staat een oude man. Van onder zijn jas
38