den het neer in de ver vooruitgestoken hand van de bedelaar, ze legden het heel voorzichtig en precies midden op de hand, zoals men iets van waarde neerlegt. En toen duwden ze het portemonneetje weer diep onder in het warme zakje van de jurk.
Eerst toen ik het vierduitstuk neerlegde op het snoeptafeltje, hoorde ik duidelijk, dat de bedelaar ‘god zegen je5 had gezegd omdat hij aan een dubbeltje geloofde. En de boterbal die al op mijn tong kleefde, werd opeens walgelijk vies, als een paardevijg, omdat ik wist dat ik inderdaad het mannetje had willen bedriegen. Ik had een gezicht willen zien dat gelukkig was om een dubbeltje en er toch maar een halve cent voor over gehad.
Dit was de eerste maal dat ik meemaakte hoe grondeloos slecht ik eigenlijk was. Ik heb die morgen op het schoolplein tweemaal gelikt aan de witte verfpot waarvoor we waren gewaarschuwd, ik wilde voorgoed dood zijn. Maar natuurlijk heb ik daarna de boterballen opgekloven. En later ben ik altijd in een boog om de bedelaar heengelopen.
Maar dat doet er hier niet toe. De hoofdzaak is, dat ik vanmorgen, in het teruggekeerd ogenblik, mezelf heb vinden staan voor een schoteltje kleverige boterballen, met de dood in het hart wijl ik een blinde had bedrogen.
Toen ik opkeek, zag ik dat de schrijftafel mij verwachtte. Daar lagen de volgeschreven vellen, die heb ik opgenomen en tussen mijn vingers in kleine stukjes gescheurd, ik zuchtte van opluchting toen de snippers in de papiermand vielen.
Want al zijn de mensen blind, wij behoeven ze niet te bedriegen.
70