levenswil, zei hij glimlachend: „Je zult alleen nog even moeten wachten. Tot na mijn dood.”
Hij had zijn spottenden toon hervonden. Ik durfde niet verder vragen en zooals de beleefdheid gebood, verweerde ik mij met de opmerking dat ik dan gaarne geruimen tijd geduld zou oefenen. Met eenzelfden correct voorkomenden glimlach verzekerde hij mij, dat het mij stellig genoegen zou doen als ik in dien tijd mijzelf leerde kennen. Toen sloeg hij mij voor om eer wij ons aan ons souper zouden zetten, een kleine wandeling door het park te maken.
Die eer had hij mij nog nooit bewezen. Ik verwonderde mij en gelijke verwondering stond op het gelaat van Jeróme, die ons de glasdeur naar het terras ontsloot. Ik hoorde nog de gefluisterde aanmaning om een zekeren rose Bourgogne te prepareeren, toen daalde hij af naar den tuin, leunend op zijn stok. Daar ik hem niet tot haast wilde dwingen door mijn ongewild snelleren voetstap, bleef ik een schrede achter en hij, mijn houding aanvaardend, causeerde langs zijn schouder over allerhand lichte onderwerpen. Het was de eerste maal in mijn leven, dat ik hoorde hoe een grand seigneur de lichte kunst der conversatie beoefende en ik luisterde geboeid. Ditmaal was hij de meerdere in ons voortdurend tweegevecht. Hoe lomp en onhandig
69