I
Mijn vos hinnikte uit wijde neusgaten toen ik van mijn ochtendrit terugkeerend, het parkhek naderde. De witte Meizon tipte tinkelend over het lichtgroen geboomte en raakte in iede-ren vogelkeel een zilveren snaar. Licht, geur en zang tezamen spanden een klaren hemelboog boven het Normandische land, waarin de lente-bosschage van ons kleine park het liefelijk kernpunt vormde. Mijn vos wierp zijn kop in den nek en hinnikte opnieuw terwijl hij zijn beenen strekte tot een laatsten snellen ren. En ik, in de lichte dronkenschap van jeugd en lente, rukte mij den hoed van het hoofd en zwaaide hem omhoog met een hartverruimenden kreet.
Over de houten toegangsbrug klopten de hoeven een snellen roffel, toen, over den veenbodem een doffer rhythmischen galop. Om de buiging der accacialaan schemerde al een witte muur van ons paviljoen. Daar plotseling, bij de laatste kromming, schrikte mijn vos met een schok die hem op zijn achterbeenen zette. Ik bleef maar met moeite in den zadel, want ook ik had eenzelfden schrik ondergaan. Vlak voor ons, zoo nabij dat een volgende seconde ons op het obstakel zou hebben geworpen, bewoog lang
5