ophield bij een groenmarmeren zuil, toen wist hij voorgoed, dat hij een mensch was, Johan Frederik de Laer. In September, als hij de dikke agenda kocht voor de H.B.S., zou hij daarin voluit zijn naam schrijven met mooie blokletters.
Zoo, naast zijn moeder, alleen, liep de jongen tot aan het venster van den kleermaker, waar de grijze en donkerblauwe stoffen stonden geëtaleerd, met keurige prijskaartjes.
Hij opende de winkeldeur en liet zijn moeder voorgaan. Onderwijl besliste hij voor zichzelf, dat hij een donkerblauw pak wilde hebben, een pak met drie plooien in den rug en een platte witte boord, zooals Bob Geertsema droeg. Voor een matrozenpak was hij nu voorgoed te groot.
Later, als directeur De Laer liep in die winkelstraat, ontging hem zelden de plek waar hij voor het eerst zichzelf voelde gaan boven zijn voeten.
* «
»
,,De Laer!”
,,Ja mijnheer.”
,, Wat voer je daar toch uit?”
De jongen vond liegen omslachtig. Daarom zei hij:
„Ik maak mijn algebrasommen, mijnheer.”
„Waarom maak je je huiswerk onder de les?” vroeg het Konijn.
De jongen haalde zijn schouders op. Hij was niet van plan het Konijn iets uit te leggen. Het relletje was er
70