met zichzelf, dat hij er niets van begreep hoe die deken bewegen kon.
Maar toen de keukendeur sloot achter de laatste rammelende borden en zijn moeder er nog niet was, bleef zijn teen stilliggen.
„Waarom kom je nu niet?” dacht hij.
Alles was klaar, de kleeren waren opgevouwen en het gewichtige meubel met het eene oor stond naast zijn pantoffeltjes onder het bed. Eigenlijk vond hij dat vies, maar het moest daar staan van Mijntje en soms, in den nacht, was hij toch wel blij dat het aanwezig was wanneer hij zijn hand uitstak.
Beneden in de gang sloeg de hangklok zeven korte slaag-jes en de ketting met het gewicht zakte ratelend. Nu gingen natuurlijk de molentjes op de wijzerplaat draaien.
Kwam de stap nog niet? Moeder had nog nooit vergeten om het jongetje in te stoppen, maar als ze laat kwam, viel het tegen. Dan wilde zijn mond niet opengaan om iets te zeggen, omdat zijn hoofd dan al niet meer meedeed. En het was juist prettig om iets te zeggen, om-en-om grappige woordjes tegen elkaar te zeggen. Als moeder zei: „Nacht schatje”, antwoordde hij „Pierle-patje”, — eens had hij gerijmd:
Pieternelletje
Je hebt een zacht velletje.
En toen hadden ze samen lekker lang gelachen.
Waarom kwam ze nu niet? Vader zou nu zeker al op de sofa liggen met zijn sigaar, dat deed vader zoo na het eten, hij lag op de fluweelen sofa tegen de wollen kussens.
64