Barrèl snelde naar het venster en trok het open. Op het terras, vóór ’t Brokkenhuis, stond een luxe-auto. En óm een jongen man, bij het geopend portier, verdrongen dames, hee-ren en beambten elkaar, om zijn handen te drukken en hem bloemen te geven. De jonge man lachte gelukkig, het gelaat overglansd door een gloed van ontroering.
— Kijk, kijk! riep Barrèl le Grand toe. Kom ook eens hier.
— Voor mij is dat geen nieuwtje meer. Een afscheid heb ik al zóó dikwijls gezien.
— Maar toch nog nooit een als dit.
— Zéker.
— Kom toch maar, heel even, vroeg Barrèl, bijna smee-kend. Die man heeft het gezicht.... hij ziet er uit als een gelukkig mensch.
— Zoo ziet iédere genezen patiënt er uit, als hij weer naar huis gaat.
— Allen? Zonder uitzondering?
— Zonder eenige uitzondering.
— Oók de vrouw, óók de man, die we daarstraks zagen zitten?
— Zij nèt zoo goed als de anderen.
— Is dat zoo, is dat wezenlijk waar? Le Grand, wees oprecht, worden zij óók weer gelukkig?
— Zij evengoed als hun voorgangers. Zeker.
De motor sloeg aan. De klok jubel-klankte. De patiënten en beambten juichten den vertrekkende hun afscheidsgroeten en gelukwenschen na.
De auto wipte de terrastrappen af en snelde de wegkrom-ming om.
— Voel je nu nog belangstelling voor mijn attestenboek, of moet de koetsier maar weer inspannen?
23