Le Grand kwam uit zijn werkkamer, kalm als altijd.
Hij voelde zich gelukkig en lachte zonnig.
Een nieuwe vondst, een nieuwe ontdekking, een nog juister definitie gewerd hem, midden in den nacht.
De roep van den geliefde, de jammerklacht van den verlatene en bedrogene, was niet méér, niet anders dan de zin-looze schreeuw van den ezel, het gebalk van Niets om Niets.
I-ah!
En hij wist, dat deze tien menschen al weer het ergste hadden geleden. Hun ellende brulde zich uit.