— Niet — doen ... fluisterde ze onderdrukt.
Dien toon kende hij — nu wist hij dat hij niet behoefde te aarzelen. Hij trok haar met zijn liefkoozende hand dicht bij zich en streelde met de andere, haar hals, haar borsten.
— Schei nou uit — daar komt wat....
— Malle meid — kind!
— Ben ik soo’n kind ?
— Nee hoor — zei hij gul, je bent een drommelsch lieve meid. Toe — loop een eindje met me mee.
— Dank u, lachte ze. Moeder sou me sien ankomme ? En ik heb nog ’n hoop te doen — d'r mot nog afgeruimd worde.
— Dus je wilt niet ? vroeg Jozeph schijnbaar onverschillig.
— Nei — net wat u segt, lachte Mientje heesch. Ik wil — ook niet!
— Als ik maar tien jaar jonger was, schertste hij.
— Dat kon me niks scheile. Denk je dat ik sooveil om die broekies geif? Soo'n aigenwaise piet-snot kan ik heilemaal niet luchte.
— Maar mij wel?
Hij vlijde zijn arm om haar leest.
— Soo in eins? Ze verzette zich niet meer.
— Dus je loopt niet mee? Nu — dan ga ik alleen.
— Misschien doe je wat op — doe je best eins.
— Krijg ik geen zoentje van je?
— Soo’n ouwe getrouwde man.... Ze ontworstelde zijn omhelzing, zonder gedruisch te maken.
— Nei — hier niet, fluisterde ze onwillig. Je moet me loslate — als d'r een deur open gaat — bin ’k suur.
— Zoo’n stomme deur weet nergens van.
— Nei — hou je hande voor je — ik wil niet. Nou seiker niet
— Wanneer dan wel ? Van avond? vroeg hij half onzeker.
53